Je kan op veel plaatsen werken: bijvoorbeeld in de bouw, in een fabriek, of in de scheepsbouw. Je maakt vaak delen van machines, pijpleidingen of stalen trappen, hekken of voertuigen.
Je krijgt een tekening van je leidinggevende. Daarop staat wat je gaat maken. Je kiest de materialen en de juiste gereedschappen. Er zijn namelijk veel soorten metaal, en je gebruikt voor elke soort metaal ander gereedschap.
Je legt de stukken die je aan elkaar gaat lassen klaar. Eerst zorg je dat alles goed schoon is. Anders wordt het laswerk niet stevig. Met een lasapparaat smelt je de stukken aan elkaar vast. Je werkt alles netjes af: bijvoorbeeld door te schuren of vijlen. Je zorgt er ook voor dat de lasapparaten en de werkplek altijd in goede staat zijn.